Enkele honderden jaren na de dood van Boeddha vestigden rondzwervende monniken zich in India in permanente kloostergemeenschappen. Na verloop van tijd dienden deze twee belangrijke functies: het werden zowel centra van kennis als van gelegenheid tot meditatieve afzondering. Met het groter worden van de gemeenschappen groeide de behoefte aan organisatie, het opstellen van regels, en een hiërarchisch bestuur.
Zonder de distributie van kloostergemeenschappen zou de vestiging van het Boeddhisme in Tibet onmogelijk zijn geweest. Als elders werden zij het overheersende element in het politieke, religieuze en culturele leven. Het Tibetaanse woord voor klooster is Gompa: ‘meditatieplaats’. Enkele grote Tibetaanse kloosters zijn waarschijnlijk ontstaan uit kleine kluizenaarsgroepen. Andere, zoals Samye, werden op voorheen onbewoonde plekken gebouwd, in overeenstemming met de adviezen van astrologen en gewoonlijk op heuvels en bergen. De Tibetaanse kloosters varieerden in grootte van een handjevol monniken tot enorme kloostersteden zoals Drepung, Sera, Ganden, Kumbum en Labrang waar duizenden monniken woonden.
Onder de heerschappij van de Dalai Lama’s waren de kloosters vrijgesteld van belastingen. Zij bezaten gewoonlijk landgoederen die door pachters werden bebouwd die belastingen betaalden, bovendien voedsel leverden. Handel en commercie werden als gevolg hiervan belangrijke bronnen van inkomsten. Verder gaven pelgrims en bezoekers vaak geld. Kloosters die langs belangrijke handelsroutes lagen lieten karavanen ook betalen voor het leveren van lastdieren en gidsen.
De kleinste kloosters bestonden uit een enkele kamer die als vergaderruimte, bibliotheek, en altaar dienst deed. De grote kloosters bestonden uit verschillende tempels, meditatiekamers, woonvertrekken voor de abt en de monniken, opslagruimten en bijgebouwen.
De indeling van de grotere kloosters volgde in het algemeen een standaardpatroon, met een Lhakang (een zaal waarin zich de belangrijkste godheid bevindt), een Dukhang (een vergaderruimte voor de monniken), en een Gonkhang (vaak ondergrondse kapel) voor de Yidam en andere beschermheiligen. Deze Gonkhang is gewoonlijk in volledige duisternis gehuld. Monniken proberen zingend vijandige krachten te weren. Op een zwarte achtergrond geschilderde figuren maken alles nog spookachtiger. De Gonkhangs bevatten gewoonlijk beelden van Dharmapala’s (vooral Yamanthaka en Mahakala) en Chorten’s (stupa’s) die de relieken van abten of lama’s bevatten.
De grote kloosters beschikken tevens over een bibliotheek (Khanjur Lakhang), een grote keuken, een binnenplaats (omringd door een galerij) voor religieuze dansen, en andere zalen om religieuse objecten, dansmaskers, voedsel en materialen in op te slaan. De kloosters worden vaak omringd door muren. Op het dak staan overwinningsbanieren (Gyaltsan), vaak in de vorm van cylinders van bladgoud gevuld met papieren gebedsstroken. Aan de bovenmuur of op het dak bevindt zich gewoonlijk ook het Wiel van Dharma, geflankeerd door twee herten (de twee toehoorders van de eerste preek van de Boeddha in een hertenpark). Op de buitenmuur treft men vaak de Namchuwangdan aan. Dit is een ingewikkeld monogram van zeven tekens, met daarboven de maan, de zon en de vlam van wijsheid.
De Lhakang en Dukhang hebben gewoonlijk een vestibule met de bewakers van de vier windrichtingen (Lokpala’s) en het levenswiel op een van de muren. Een steile trap leidt naar de hoofdtempel. Hier staat in een zaal met pilaren een groot beeld van de belangrijkste godheid (vaak Sakyamuni of Maitreya) recht tegenover de ingang. Deze beelden zijn gewoonlijk van brons of koper. Links en rechts van dit beeld staan Boddhisattva’s, heiligen, vroegere abten of schutspatronen. Op het altaar voor de beelden staan in ieder geval een boterlamp en zeven offerkommen: de eerste, tweede en zesde zijn met water gevuld, de derde bevat geurende substanties. Verder bevindt er zich op het altaar een koperen kom met een beetje rijst.