In Tibet is het doorgronden van het lamaïsme en de wereld een taak die is voorbehouden aan monniken en kluizenaars. Gewone stervelingen kunnen de duistere werking van het universum nooit begrijpen.
Bij ziekte of wanneer iemand door een demon was bezeten werd daarom – tegen betaling – de hulp van een religieus specialist, een soort van pre-boeddhistische sjamaan, ingeroepen. Deze verleenden ook zielenzorg voor de begeleiding van de dode naar een volgend leven, zorgden bij een huwelijksvoltrekking voor veel geluk en een lang leven, beschermden desgewenst het vee of de gewassen, en zorgden er via het oproepen van goden voor dat het eindelijk ging regenen of de onophoudelijke neerslag juist ophield. Een belangrijk deel van deze religieuze praktijken is weliswaar volledig in het lamaïsme geïntegreerd, maar toont duidelijke sporen van de pre-boeddhistische Tibetaanse religie.
Vanwege het esoterische karakter van hun religie beperkte de bevolking zich tot een aantal rituele praktijken, waarvan men weet dat deze een wedergeboorte in een van de zes mogelijke stadia (goden, titanen, mensen, dieren, hongerige geesten of hellen) tot gevolg hebben. Deze worden gesymboliseerd in het Wiel van de Wereld (srid-pa’i ‘khor-lo), het zogenaamde ‘Levenswiel’, waarvan men in heel Tibet afbeeldingen kan bewonderen.
Om uit een van de hellen te blijven en de demonen te weren doen mensen giften aan kloosters, lama’s en armen, steken zij boterlampen voor beelden van godheden aan, ondernemen zij pelgrimstochten of lopen zij rond heilige objecten. In vrijwel elk huis en elke nomadentent is een altaar. Daarvoor staat altijd een boterlamp, gewoonlijk van koper, maar soms van zilver of bladgoud.
Pelgrims reizen nog steeds over enorme afstanden naar bepaalde heiligdommen. In ieder geval een deel van deze – soms maanden durende – reis leggen zij prostrerend af. Prostreren (Kjiangchag) is je voorover laten vallen en vervolgens weer opstaan, waarbij je ervoor moet zorgen dat je voeten zich in de richting van je handen begeven, als je tenminste vooruit wilt komen. Volgens de traditie is dit niet alleen een devote, maar ook gezonde activiteit die vooral in de vierde maand van het maanjaar (mei), de maand van Boeddha’s geboorte, erg populair is. Wie lui en rijk genoeg is kan ook een arm iemand inhuren om voor hem te prostreren. Wie niet gezond of toegewijd genoeg is om de hele pelgrimstocht prostrerend af te leggen, zal in ieder geval de ronde rond het heilige object dat het doel van de tocht is op deze wijze afleggen. Het met de klok mee omcirkelen van heilige plaatsen (Korlam) symboliseert dat de mens rond Boeddha draait zoals de planeten rond de zon.
Tijdens bezoeken aan kloosters en gedenktekens offeren pelgrims gewoonlijk witte ceremoniële sjaals (Khata). Na deze daad krijgen zij van monniken wat water in hun handen, dat zij gedeeltelijk opdrinken en gedeeltelijk over hun voorhoofd wrijven. Water neemt in het Tibetaanse Boeddhisme een zeer belangrijke plaats in. Alle meren worden als heilig beschouwd. De watergeesten (Lu) die in het meer wonen worden aanbeden door het meer te omcirkelen.
Leken en ongeletterde monniken geven voornamelijk uiting aan hun religiositeit via het voortdurend opzeggen of visueel representeren van bepaalde religieuze formules (Mantra’s). Deze roepen de hulp van een bepaald schutspatroon in. De meest populaire is ‘Om mani padme hum‘, waarmee de beschermheilige van heel Tibet, Chenrezi, wordt opgeroepen. Deze mantra’s wordt ook veelvuldig gekerfd in zogenaamde Mani-muren, die vlakbij heiligdommen in grote hoeveelheden worden aangetroffen. Het zijn gestapelde stenen met daarop ‘Om mani padme hum’. Ze lijken willekeurig op een stapel gegooid, maar het is geen afval en het is heiligschennis om er een als souvenir meer te willen nemen!
Het reciteren van mantra’s kan ook op mechanische wijze plaatsvinden, via een wiel, of door van het water of de wind gebruik te maken. Een Gebedswiel (Manichorkor) is iets bijzonders voor het Tibetaanse boeddhisme. Deze wielen variëren enorm in omvang. De handwielen bestaan gewoonlijk uit een holle cilinder op een handvat, waarbij de cilinder is volgestopt met gedrukte gebeden of sutra’s. Elke keer wanneer het wiel wordt rondgedraaid staat dit gelijk aan een keer opzeggen. Op de cilinder staat de mantra ‘Om mani padme hum’.
Van de wind wordt vooral gebruik gemaakt bij de Gebedsvlaggen, waarop gebeden en mantra’s zijn gedrukt die door de wind hemelwaarts worden gevoerd. De gebedsvlaggen zijn van katoen en in vijf kleuren, die een astrologische betekenis hebben. Elk jaar wordt naar een van de vijf elementen (water, vuur, aarde, hout en metaal) genoemd en elk element heeft zijn eigen kleur. Rood is vuur, geel is aarde, enzovoort. Tibetaanse gelovigen planten ze overal op hoge punten, zoals bruggen, tenten, daken en toppen van bergpassen. Een andere wijze van reciteren, en dan vooral de naam van de Boeddha, is het gebruik van de rozenkrans, een mala. Deze bestaat uit 108 sandelhouten kralen en 1 grotere kraal, de sumeru die het eind van het tellen markeert. 108 is een heilig nummer, het reflecteert e 108 vragen aan en antwoorden van Boeddha.
De Tibetanen hebben een bijzonder begrafenisritueel, de sky burial.