De geschiedenis van Tibet gaat ver terug. Archeologische opgravingen wijzen uit dat al vijfduizend jaar geleden mensen op de Tibetaanse hoogvlakte woonden. Het centrum van hun cultuur was de Yarlong Vallei, ca. 80 km ten zuidoosten van Lhasa.
Tufan
In de tweede eeuw voor onze jaartelling vielen de Qiang, nomaden uit het noorden, Tibet binnen. Onder hun heerschappij ontwikkelde zich in Tibet een samenleving gebaseerd op horige boeren en krijgszuchtige familieclans. Als machtigste kwam rond het jaar 600 het clanhoofd van Yarlong naar voren, die de andere clans onderwierp.
In 608 werd hij opgevolgd door zijn zoon Songtsen Gampo, die Tibet’s eerste koning werd. Deze verplaatste de hoofdstad naar Lhasa en stichtte de Tufan-dynastie (635-842). Hij voerde een wetboek in, unificeerde maten en gewichten en liet (naar Indiaas voorbeeld) een Tibetaans schrift ontwikkelen
Uit politieke motieven zocht Songtsen Gampo een huwelijksverbond met de Chinese Tang-dynastie. In 641 werd de Chinese prinses Wen Cheng als bruid naar Tibet gestuurd. Daarnaast huwde Songtsen Gampo ook een Nepalese prinses, net als Wen Cheng een boeddhiste. De overlevering wil dat onder hun invloed de koning het Boeddhisme bevorderde en probeerde te verenigen met de traditionele Tibetaanse sjamanistische Bon-religie.
De Tufan-dynastie heet in Tibet de tijd van de ‘Religieuze Koningen’. Ruimdenkend als zij in deze tijd nog waren, nodigden zij buitenlandse boeddhistische priesters van vele verschillende scholen uit om naar Tibet te komen, die het vervolgens meer dan eens met elkaar aan de stok kregen.
In Tibet ontwikkelde zich een geheel soort Boeddhisme, ook wel het Lama-Boeddhisme genoemd. Deze stroming zag de harmonie tussen mens en universum als de sleutel tot de redding. Deze school probeerde de loop der dingen te manipuleren via magie en andere duistere praktijken die alleen voor ingewijden toegankelijk waren. Het Boeddhisme dat in Tibet wortel schoot, leunt zwaar op deze tantrische overtuigingen, niet in de laatste plaats omdat de elementen van magie bij de autochtone, religieuze opvattingen aansloten. Een instrumentele rol in de verbreiding van het Tantrisme in Tibet heeft de Indiase meester Padmasambhava gespeeld, die door Tufan-koning Trisong Detsen (755-797) naar Tibet werd gehaald.
Onder de Tufan-dynastie werd Tibet ook een geduchte militaire macht in Centraal Azië. Het rijk breidde zich uit tot Kashmir, Sikkim, Bhutan, Nepal, Noord-Birma en delen van China. In 670 veroverde Tibet een aantal strategische plaatsen (Kuqa, Khotan, Kashi) langs de Zijderoute. Als gevolg hiervan brak er een oorlog tussen China en Tibet uit, waarin de Tibetanen zich de sterksten toonden. Zij breidden hun macht uit tot wat nu Zuid-Sichuan en Noord-Yunnan is. De Tang-dynastie had weinig verweer en nadat in China een interne opstand was uitgebroken, wisten Tibetanen daar gebruik van te maken en in 763 zelfs Chang’an (Xi’an), de hoofdstad van China, te verwoesten. Tibet was nu op het hoogtepunt van zijn macht, beheerste een enorm gebied en China moest zijn veiligheid met grote giften afkopen.
Desintegratie en sekten
Door interne tegenstellingen brokkelde deze macht echter al vrij snel weer af. De koningen steunden het Boeddhisme eerst in synthese met, maar later tegen de Bon-religie, die veelal door de lokale edelen werd aangehangen. De koningen trachtten de onafhankelijke macht van de adel in te dammen, onder andere door hen te dwingen (financiële) steun aan het Boeddhisme te geven. Dit alles stuitte op veel weerstand bij de edelen. Hun economische en politieke macht werd aangetast door de uitbreiding van het Boeddhisme en het staatsgezag. In 836 lieten zij de koning vermoorden. Diens broer en opvolger Lang Darma werd hun speelbal. boeddhistische kloosters en tempels werden gesloten en vernield. Hierop werd ook Lang Darma (in 842) vermoord, door een boeddhistische monnik. Er brak nu een periode van onderlinge strijd uit. Het koninkrijk Tibet viel uiteen. Edelen maakten zich zelfstandig, grensgebieden werden onafhankelijk.
Vanaf de 10e eeuw zette vanuit Guge, een gebied rond het huidige Zangda en Burang in West-Tibet een wederopleving van het Boeddhisme in. Tijdens dit proces nam het Boeddhisme in Tibet vele elementen van de Bon-religie over, die aansloten bij de Indiase, tantrische praktijken. Er was geen sprake meer van een onderliggende tegenstelling tussen de koning en de edelen. Doordat de wereldlijke heersers tevens religieuze leiders werden of aan kloosters land met horige boeren in leen gaven, vond er een verstrengeling plaats van wereldlijk en religieus gezag. Kloosters werden centra van cultuur, landbouw en handel.
Door de verbrokkeling van het Tibetaanse eenheidsrijk ontwikkelde vrijwel elk onafhankelijk opererend gebied zijn eigen boeddhistische school of sekte binnen het Lama-Boeddhisme. De belangrijkste sekten waren de Nyingma-pa, de Kagyu-pa en de Sakya-pa.
Sakya en Mongoolse overheersers
In het begin van de 13e eeuw begonnen de Mongolen heel Azië onder de voet te lopen. In 1239 zond Ogodai, de toenmalige Groot-Chan, een invasiemacht naar Tibet, die kort voor Lhasa halt maakte. De abt van Sakya, Sakya Pandita, onderhandelde met de Mongolen en sloot een verdrag waarbij Tibet vazalgebied van de Chan werd. Sakya Pandita zelf werd tot onderkoning van Tibet benoemd.
Toen de Mongolen in 1279 heel China veroverden en de Yuan-dynastie stichtten, werd Tibet feitelijk samen met China een eenheid onder een overheersers-dynastie.
Ming-China
De Chinese Ming-dynastie, die in 1368 de Yuan verdreef, probeerde ook in Tibet de macht van de Mongolen over te nemen en herbenoemde de door hen aangestelde gezagsdragers.
Tibetaanse lama’s brachten bezoeken aan het Chinese hof, die door de keizer werden gezien als tribuutmissies die erkenning van de Chinese opperheerschappij inhielden.
Gelug-pa en Mongolen
In Tibet zelf ontstond rond deze tijd een nieuwe sekte, de Gelug-pa of Gele Sekte, als reactie op de Sakya- en de Kagyu-sekten met hun politieke macht en grote landgoederen. Stichter was Zongkaba (1357-1419) uit de buurt van Xining in de provincie Qinghai. Zongkaba stoorde zich aan het wereldlijke leven in de kloosters en wilde terug naar een sober leven met nadruk op studie. Het eerste klooster van deze ‘Gele Sekte’ was Ganden (1409). Volgelingen stichtten de kloosters van Drepung (1416), Sera (1418) en Dashilumpo (1447). De Gelug-pa groeide snel, mede omdat vele plaatselijke edelen de beweging van Zongkaba om de wereldlijke macht van de oude sekten in te dammen, steunden. De Geelmutsen zouden echter ook gaan meedoen aan het politieke spel.
Altan KhanAlthan Chan, de heerser van de nog in Qinghai aanwezige Tumet Mongolen, zocht een bondgenootschap met de Gelug-pa om zo zijn gezag te verstevi-gen. In 1578 werd een verbond gesloten. De Mongolen en Tibetanen in Qinghai gingen over naar de Gele Sekte. De derde abt van de Gelug-pa, Sonam Gyatso (1543-1588) kreeg van Althan Chan de titel ‘Dalai Lama’ (Oceaan van Wijsheid), een titel die posthuum ook aan diens voorgangers werd verleend. De nieuwbakken Dalai Lama vergezelde de Althan Chan naar Mongolië, stichtte onderweg het Kumbum (Ta’er) klooster bij Xining, en wist ervoor te zorgen dat de Gelug-pa zich onder de Mongolen verbreidde. Hoezeer politieke motieven meespeelden bleek wel uit het feit dat de 4e Dalai Lama (1589-1616) de kleinzoon van Althan Chan was. Deze werd waarschijnlijk vermoord door de vorst van Zang.
De 5e Dalai Lama (1617-1682) kwam op zijn zetel in een periode van heftige strijd. De Gele Sekte werd bedreigd door de Zang-koning en de Kagyu-sekte en riep de steun van de Mongolen in. In 1642 viel Gusri Chan, vorst van de Khoshot stam, Tibet binnen. Hij versloeg de Zang-vorst, verdreef de Kagyu-lama’s en nam de titel Koning van Tibet aan. De feitelijke, wereldlijke macht gaf hij echter in handen van de Dalai Lama.
De Qing-dynastie van de Manzu’s die in 1644 zijn heerschappij over China vestigde, bevestigde deze situatie door zowel aan Gusri Chan als aan de Dalai Lama titels te verlenen. De 5e Dalai Lama wordt in Tibet als een der grootsten beschouwd. Onder zijn leiding werd de Gele Sekte oppermachtig. Hij vestigde ook het systeem van de Panchen Lama’s. Zijn leraar was de abt van het Dashilumpo Klooster in Xigaze en na diens dood koos de Dalai Lama een reïncarnatie voor de Panchen Lama.
Na het overlijden van de 5e Dalai Lama in 1682 werd Sangye Gyatso, waarschijnlijk zijn natuurlijke zoon, de regent. Hij hield de dood van zijn vader geheim en probeerde zijn eigen macht op te bouwen met steun van de Dzungaarse Mongolen. Dit was niet naar de zin van de Khoshot Mongolen en van de Qing-keizers.
Lhabzang Chan van de Khoshot, titulair Koning van Tibet, liet in 1705 Sangye Gyatso vermoorden en benoemde een nieuwe reïncarnatie in plaats van de door de regent gekozen 6e Dalai Lama. Dit werd door de Tibetaanse geestelijken niet geaccepteerd en deze kozen daarop een 7e Dalai Lama. De Dzungaren vielen Tibet in 1717 binnen om deze 7e reïncarnatie te steunen. Zij doodden Lhabzang Chan en zetten diens ‘6e’ Dalai Lama af.
Tibet deel van Qing-China
China nam de 7e Dalai Lama ‘onder bescherming’ en stuurde in 1720 een groot leger naar Tibet. De Dzungaren werden verdreven en China bracht de Dalai Lama naar Lhasa. Hiermee kreeg de Qing-keizer invloed in Lhasa en daarmee de sleutel tot controle over de Mongolen via de religie. Tibet erkende de onderschikking aan de keizers van China. De Chinese legers trokken zich terug. Maar korte tijd later, in 1727, brak er tussen enkele belangrijke, Tibetaanse, adelijke families een heftige strijd uit. Het toegesnelde, maar te laat arriverende, Chinese leger installeerde de overwinnaar Phola Teji als onderkoning. Diens zoon, die hem in 1747 opvolgde, kwam echter in opstand en weer greep China in. Het bestuur werd georganiseerd en kwam in handen van de Kashag (Raad van Ministers), waarin zowel leken als monniken zaten. Ook kwam er een nieuwe, bestuurlijke indeling, waardoor de Tibetaanse randgebieden binnen Chinese provincies kwamen te vallen.
Vanaf de 18e eeuw gingen ook de Engelsen zich met Tibet bemoeien, vooral als mogelijke handelsroute naar China. In eerste instantie breidden zij hun gezag uit tot de Himalaya-rijken die aan Tibet grensden. Nepal, Sikkim, Bhutan, Kashmir en Ladakh kwamen binnen de Engelse invloedssfeer.
Britse expansie
Na de Opiumoorlog tussen de Engelsen en Chinezen (1840-42) die door de eersten gewonnen werd, werd China tot een aantal vernederende verdragen gedwongen. Hierin lieten de Engelsen ook bepalingen over Tibet opnemen. Daarmee kregen zij rechten om onderzoeksmissies (naar wegen en mineralen) te sturen en handel te drijven.
Een bijkomende reden voor de Engelse belangstelling voor Tibet was de Russische expansie. De Russen drongen in de tweede helft van de 19e eeuw steeds verder naar het zuiden op. Diverse Mongoolse stammen waren inmiddels opgenomen in het Russische Rijk, maar erkenden het geestelijk gezag van de Dalai Lama. De Engelsen vreesden dat de Russen hiervan gebruik zouden maken om Tibet onder controle te krijgen, waarna de weg naar India open zou liggen.
Na een gerucht van een geheim verdrag tussen Rusland en Tibet werd onder leiding van kolonel Younghusband in 1903 een Engels expeditieleger uitgerust welke Tibet binnenviel. De 13e Dalai Lama, Thupten Gyatso (1876-1933) vluchtte naar Beijing. De Engelsen legden Tibet een verdrag op, waarbij Tibet een schadeloossteling moest betalen, de grens met Sikkim moest accepteren, Engelse handelsagenten moest toelaten en elke andere buitenlandse macht van politieke invloed moest buitensluiten. China werd in 1908 gedwongen deze situatie te erkennen, maar kreeg wel gedaan dat daarbij Engeland de formele suzereiniteit van China over Tibet erkende.
Tibet zelfstandig en naar binnen gekeerd
In 1911 kwam er een einde aan het Chinese keizerrijk. De republikeinse president, generaal Yuan Shikai, decreteerde dat Tibet integraal onderdeel van China was en dat de Dalai Lama in zijn positie werd bevestigd. De Dalai Lama begreep in welk een chaos China in deze jaren verkeerde en antwoordde dat hij geen onderschikking aan de nieuwgevormde republiek accepteerde.
In 1913-14 vond de Simla Conferentie plaats met vertegenwoordigers van Engeland, China en Tibet. Het resultaat was dat het kerngebied van Tibet een autonome staat zou worden onder Chinese suzereiniteit, terwijl andere Tibetaanse gebieden in het noorden en oosten onder direct Chinees gezag zouden komen. Het grote struikelblok was de zuidgrens, en om die reden weigerde China te ondertekenen. Daarop sloten de Engelsen en Tibetanen een direct verdrag, waarbij de grens gold zoals die door de Engelse vertegenwoordiger MacMahon was bepaald. Feitelijk resultaat hiervan was dat Tibet een eigen koers kon gaan varen.
De Dalai Lama kon nu als monarch regeren, maar raakte prompt in conflict met Xigaze. De Panchen Lama’s, abten van het Dashilumpo Klooster, hadden ook wereldlijk gezag in de gebieden rond Xigaze. In 1922 eiste de Dalai Lama dat de Panchen Lama flink zou bijdragen aan de opbouw van een Tibetaans leger onder gezag van Lhasa. De Panchen Lama weigerde en vluchtte naar China, waar hij tot zijn dood in 1937 verbleef. Vervolgens kwamen ook anderen in verzet tegen de staatsvorming en moderniseringsplannen van de Dalai Lama. Traditionele monniken keerden zich tegen zaken als mijnbouw en het gebruik van machines. Bovendien hadden grote kloosters eigen legertjes en zou het opbouwen van een nationaal leger hun macht verder aantasten.
Na de dood van de Dalai Lama in 1933 werd zijn opvolger, de 14e Dalai Lama, Tenin Gyatso (1935-heden) pas vijf jaar later in Qinghai gevonden. Een regent, de abt van het Reting Klooster, nam de honneurs waar, maar als gevolg van interne strijd werd hij in 1941 al afgezet. Hoewel hij de steun van het Sera Klooster kreeg, slaagde hij er niet in om zijn positie te herwinnen. Een ander twistpunt werd de verkiezing van de nieuwe Panchen Lama. Het gevolg van de in 1937 overleden Panchen Lama had een reïncarnatie ontdekt in Qinghai. Lhasa weigerde erkenning voordat de jongen in de hoofdstad was onderzocht. China wilde hem echter alleen met een militair escorte naar Lhasa sturen, hetgeen geweigerd werd door de Kashag.
In de Volksrepubliek
Zo was Tibet intern ernstig verdeeld toen begin 1950 de 14e Dalai Lama officieel geïnstalleerd werd en kort daarvoor in China een einde aan alle burgeroorlogen was gekomen met de vestiging van de Volksrepubliek. De Chinese communisten waren van begin af aan vastbesloten om ‘s rijks grenzen in hun oude glorie te herstellen. Tibet hoorde daar voor hen absoluut bij. Zij zagen zich in deze opvatting gesterkt doordat een officiële, Tibetaanse missie van 1944 tot 1946 in Beijing had verbleven, en doordat het in 1947 onafhankelijk geworden India, als erfgenaam van Engeland, aan de bepalingen van de Simla Conferentie vasthield en dus ook aan de Chinese suzereiniteit over Tibet.
Het Volksbevrijdingsleger rukte in oktober 1950 op, versloeg een klein, Tibetaans leger onder de aristocraat Ngapoi Ngawang Jigme in Oost-Tibet en staakte toen de opmars om onderhandelingen te beginnen. De Dalai Lama en zijn regering beseften dat verzet zinloos was. In 1951 werd in Beijing een verdrag ondertekend. Daarin erkende Tibet onderdeel van de Volksrepubliek te zijn. Het Tibetaanse leger werd in het Chinese opgenomen en China zou de buitenlandse betrekkingen gaan behartigen. Ook werd vastgelegd dat het bestaande systeem voorlopig kon blijven bestaan en dat de Dalai Lama leiding zou blijven geven aan het bestuur.
In de ogen van de Chinese communisten was het Tibet van toen een feodale theocratie, waarin een geestelijke en feodale, heersende klasse de arme en ongeletterde bevolking op een verschrikkelijke manier uitbuitte. Tegelijk realiseerden zij zich dat in Tibet het lamaïsme een bindende en maatschappijvisie-bepalende rol speelde. Daarom werd Tibet in eerste instantie voorzichtig aangepakt.
Er werd een beleid gevoerd van ‘eenheidsfront’ met de elite. Wel probeerden de Han door het opzetten van gezondheidszorg en onderwijs de bevolking voor zich te winnen, en tegelijk het traditionele gezag te ondergraven.
In grote lijnen werd het verdrag van 1951 nageleefd. Toch kwam het in 1959 tot een opstand. De verwachting van en het verzet tegen toekomstige fundamentele veranderingen lijken de belangrijkste redenen hiervoor te zijn geweest. Men vreesde voor afbraak van het geloof en van de positie van de Dalai Lama en voor ondermijning van de sociaal-economische structuur (het groot¬grondbezit van edelen en kloosters).
China had een nieuwe, bestuurlijke indeling gemaakt waarin het officiële gebied Tibet beperkt was en grote delen van het ‘culturele Tibet’ onder direct bestuur van Chinese provincies vielen. In deze provincies werden wel politieke en sociale hervormingen doorgevoerd. Dit stuitte op veel verzet, vooral onder de Khampa’s, in Kham (Sichuan), die zich in 1956 achter de monniken van het Litang klooster schaarden die hadden geweigerd om hun kloosterbezit bekend te maken en daarover belastingen te betalen en zich ook tegen de landhervorming verzetten. Het Chinese leger greep in, waarop vele Khampa’s richting Lhasa vluchtten om van daaruit de strijd verder te voeren.
De Tibetaanse opstand
De aanleiding van de opstand van 1959 was het gerucht dat het Chinese leger de Dalai Lama wilde ontvoeren. Toen duidelijk werd dat de opstand zou mislukken, vluchtte de Dalai Lama naar India. Eind 1959 waren er circa 20.000 Tibetanen gevlucht en later zouden er nog vele volgen. De Dalai Lama vormde naderhand een regering in ballingschap en trachtte in de internationale gemeenschap gehoor te vinden en steun te krijgen voor een onafhankelijk Tibet. Tegenwoordig zetelt hij in Dharamsala in India.
[zie Geschiedenis TV voor beelden van 1959]
De opstand betekende het einde van Tibet’s speciale behandeling. De overblijfselen van de Kashag, de Tibetaanse regering, werden ontbonden en het bestuur werd formeel overdragen aan het in 1955 opgerichte Comité ter Voorbereiding van de Tibetaanse Autonomie onder leiding van de Panchen Lama (die de zijde van China had gekozen). Lijfeigenschap en dwangarbeid werden afgeschaft, pachtsommen en rentebetalingen verminderd. Alle grond van opstandelingen werd geconfisqueerd en onder de boeren verdeeld. Via een enorme propagandacampagne probeerde de regering de gevluchte kloosterelite bij de Tibetaanse bevolking in diskrediet te brengen.
In 1965 werd Xizang (de Chinese naam voor Tibet) een autonoom gebied onder leiding van Ngapoi Ngawang Jigme.
Culturele Revolutie
De Culturele Revolutie (1966-1969) betekende een nieuwe radicaliseringsgolf. Alles wat oud, reactionair en ‘feodaal bijgeloof’ was, moest worden vernietigd. Kloosters en tempels werden verwoest, lama’s mishandeld en religieuze teksten verbrand. In Tibet was de omvang van de schade enorm, voornamelijk toegebracht door jonge Tibetanen zelf, die groepen van Rode Gardisten hadden gevormd. Allerlei traditionele, Tibetaanse gebruiken en religieuze erediensten werden verboden. In het kader van het ‘Leren van de brigade Dazhai’ in de landbouw werd gepropageerd dat de Tibetanen (voor hun geografische omstandigheden ongeschikte) tarwe moesten verbouwen in plaats van het traditionele volksgraan gerst. Dit leidde tot hongersnood en derhalve tot reacties onder de Tibetanen. Op vele plaatsen waren er opstanden of pleegden guerrilla’s sabotagedaden.
Rond 1970 was de rust redelijke teruggekeerd. Vanaf 1971 volgde een algehele – zij het beperkte – matiging van het minderhedenbeleid, dat zich versterkt doorzette na de dood van Mao in 1976.
In eerste instantie werden vele tempels en kloosters gerestaureerd. Enkele honderden voormalige opstandelingen werden vrijgelaten, terwijl zesduizend andere rebellen van 1959 hun politieke rechten terugkregen.
Liberalisering en ontwikkeling
Na een bezoek van partijsecretaris Hu Yaobang en vice-premier Wan Li aan Tibet, in mei 1980, werd in snelle opeenvolging een heel pakket maatregelen afgekondigd. Twee jaar lang zou op Tibet geen landbouw- en veeteeltbelasting worden geheven en kreeg het gebied geen productiequota opgelegd. De prijs van consumptiegoederen werd verlaagd. Staatssubsidie en investeringsfondsen werden uitgebreid. Onderwijs en culturele ontwikkeling kregen meer aandacht; lager onderwijs werd geheel gratis, ook wat huisvesting en voedselvoorziening betreft. Het aantal Tibetaanse kaders werd verdubbeld tot circa 60% van het totale aantal. Individuele bedrijfjes en handwerk breidden zich snel uit. Door deze en andere maatregelen steeg het inkomen per hoofd van de bevolking in Tibet van 127 yuan in 1979 tot 216 yuan in 1983.
Bijna 2 miljard yuan aan subsidies werd in het begin van de tachtiger jaren aangewend voor de gewone bestuursuitgaven (onderwijs, gezondheidszorg) maar ook voor steun aan behoeftigen, huursubsidies, verlaging van de energieprijzen, gratis insecticiden voor boeren, enzovoort. De belastingvrijstelling voor landbouw en veeteelt (uitgebreid tot 1990, omdat de weergoden van 1981-1983 dusdanig tegenwerkten dat langdurige droogteperioden de genomen maatregelen in de wielen reden) en voor collectieve bedrijven kostte de staat van 1980 tot 1983 bij elkaar 21,8 miljoen yuan. Daarnaast werd in 1982 meer dan drie miljard yuan terugbetaald aan landheren en kloosters vanwege confiscatie in de jaren zeventig en werden grote bedragen uitgetrokken voor de restauratie van religieuze gebouwen. In 1985 kon de Panchen Lama, voor het eerste sinds 1966, terugkeren in Tibet en hij maakte een toernee die grote aantallen gelovigen trok.
Een regeringsbesluit van april 1984 gaf de Tibetaanse bevolking alle vrijheid om zelf te bepalen hoe ze hun landbouwproductie wilde inrichten, gaf particuliere markten geheel de vrije hand en stelde tevens een vrije arbeidsmarkt in. Eind 1984 werd tot een veertigtal industriële projecten besloten, waaraan de centrale overheid met 470 miljoen yuan zou bijdragen. Probleem is dat de economische basis van Tibet en de scholingsgraad van de bevolking nog steeds gering is, waardoor veel geïnvesteerd geld niet efficiënt wordt benut en als voorheen bijna alles van buiten Tibet moet worden geïmporteerd.
In 1985 werd Tibet opengesteld voor individuele buitenlandse reizigers (sinds 1979 mochten er alleen georganiseerde groepsreizigers komen). Kennelijk had de Chinese overheid voldoende vertrouwen om dit toe te staan. Het leidde tot opeens veel meer informatie over Tibet in de buitenwereld.
Een groot probleem bleef de houding van de (gewoonlijk tegen hun zin) in Tibet gestationeerde Han-Chinezen jegens de ‘achterlijke’ Tibetanen. Het Chinese superioriteitsgevoel en -gedrag is een doorn in het Tibetaanse oog, als gevolg waarvan het onafhankelijkheidsstreven sterk bleef. Dit is vooral het geval onder de monniken, de voormalige leiders van het gebied.
Tibetaanse oproeren 1987-89
Toen de Amerikaanse Senaat in 1987 de Chinese aanwezigheid in Tibet veroordeelde en de Dalai Lama kort daarop groots in de VS werd onthaald, was dit voldoende voor de monniken van de grote kloosters bij Lhasa, Drepung en Sera, om demonstraties tegen de Chinezen te organiseren, waaraan twee- tot drieduizend mensen deelnamen. Deze demonstraties namen eind september, begin oktober 1987 gewelddadige vormen aan, met als resultaat repressie en tientallen doden en vele gewonden. In maart 1988 en in maart 1989 kwam het tijdens het Tibetaanse Nieuwjaar en rond de herdenking van de opstand van 1959 (10 maart) in Lhasa opnieuw tot onlusten, waarbij een aantal doden viel, terwijl er ook in november 1988 demonstraties en rellen waren.
Deze Tibetaanse oproeren, de ernstigste sinds 1959, gaven eens te meer aan dat – in ieder geval voor de Tibetaanse, religieuze gemeenschap – economische liberalisering gebrek aan zelfbeschikkingsrecht niet vervangen kan.
Spoorlijn naar Lhasa
Vanaf 1990 veranderde Tibet, vooral de steden zoals Lhasa en Xigaze, in een snel tempo. De Chines pragmatische visie was dat economische ontwikkeling vanzelf zou leiden tot integratie van Tibet in China als geheel. Dat werd met voortvarendheid aangepakt. Het doel was ook om de grondstoffen die in Tibet aanwezig zijn te exploiteren. Steeds meer Han-Chinezen vestigden zich in Lhasa en rond de oude Tibetaanse stad groeide een nieuwe Chinese stad. Het symbool voor de opening van Tibet was de spoorlijn die vanaf 2006 zorgde voor veel betere verbindingen met het oosten van China.
Een deel van de Tibetanen ging mee in die ontwikkeling. Veel jongeren volgden Chinees onderwijs en kozen voor een moderne levensstijl. Een ander deel van de Tibetanen kon of wilde niet meeprofiteren. Een doordat de etnische identiteit van de Tibetanen zo nauw is verweven met de religie ontstond er toenemende spanning tussen Tibetanen en Chinezen en ook tussen Tibetanen onderling.
Tibetaanse oproeren 2008
In maart 2008 werd herdacht dat 49 jaar daarvoor de Tibetaanse opstand was geweest. Dit werd, ook vanwege de kritische aandacht die China kreeg vanuit de hele wereld in de aanloop naar de Olympische Spelen, de aanleiding om op diverse plaatsen te gaan demonstreren. De demonstraties ontaardden in Lhasa al snel in relletjes en plunderingen van Han-Chinese winkels. Zoals verwacht kon worden reageerde het Chinese leger direct en werden de demonstraties de kop in gedrukt. Bij de rellen en de repressie vielen tenminste enkele tientallen doden. Ook in Tibetaanse gebieden buiten Tibet zelf waren er demonstraties. Tibet werd afgesloten voor toeristen.
Vanuit de buitenwereld was er veel sympathie voor het Tibetaanse streven naar zelfstandigheid en dus veel kritiek op vooral het optreden van de Chinese autoriteiten. Voor China is Tibet onderdeel van het land en heeft de buitenwereld zich niet met interne zaken te bemoeien. Tegelijk is China zich zeer bewust van de imagoschade die Tibet kan veroorzaken.
Binnen de Tibetaanse gemeenschap binnen en buiten China tekent zich onenigheid af. De Dalai Lama blijft oproepen tot geweldloosheid en dialoog, terwijl vooral jongeren die deels uit het buitenland worden aangestuurd kiezen voor geweld en confrontatie. Tegelijk zijn er steeds meer Tibetanen die binnen de Chinese economische ontwikkeling een zekere welvaart hebben bereikt en die niet zitten te wachten op een strijd voor onafhankelijkheid die uiteindelijk toch geen reële optie zal blijken te zijn.