Van elke familie in Tibet werd vroeger verwacht dat tenminste een zoon monnik in een klooster zou worden. Geschat wordt dat ongeveer 20% van de mannelijke Tibetaanse bevolking celibatair monnik was, mogelijk een bijkomende reden voor de zeer langzame bevolkingstoename van dit gebied. Het monnikenleven stond voor iedereen open en was traditioneel de enige mogelijkheid tot onderwijs, het verwerven van een hoge sociale status, en tot macht. De kloosters waren de centra van wetenschap, kunst, literatuur en geneeskunde in Tibet. Zij belichaamden elk formeel aspect van de cultuur.
Jongens werden en worden gewoonlijk op zevenjarige leeftijd monnik, meisjes (veel minder in aantal) worden rond hun tiende jaar non. Zij beginnen met het afleggen van een eed en worden Rapjung (de laagste drie graden van een monnik). De jonge monniken krijgen een opleiding en nemen deel aan ceremoniën die bij dageraad beginnen en soms tot laat in de avond duren.
Tussen hun 15e en 25e levensjaar leggen de monniken 36 maal de eed af, waarna zij Getsul worden. Om Gelong te worden moet men minimaal 20 jaar zijn en 253 kloosterregels naleven. De Rapjung-monniken dragen bruinachtig-rode mantels, de Getsul- en Gelong-monniken dragen rood.
Slechts een beperkt aantal monniken in een klooster is Gelong. Nog minder zijn Lama. Het Tibetaanse woord Lama correspondeert met de Sanskriet term ‘Guru’ (Perfecte Leermeester). In Tibet was de hoogste leiding in handen van ‘geïncarneerde lama’s’: monniken die als kleine kinderen waren ‘ontdekt’ en waarvan men meende dat zij de reïncarnaties waren van vroegere abten of lama’s. Deze incarnaties werden niet zelden onder de rijkste en machtigste adellijke families gevonden. Aan het hoofd van deze Tulku’s (levende Boeddha’s) stonden de Dalai Lama en de Panchen Lama. Tibet werd geregeerd door de Dalai Lama of door de Regent van een minderjarige Dalai Lama, het Kabinet, en een Raad die bestond uit de abten van de belangrijkste kloosters en leken edellieden, die de meeste grond bezaten.
In de kloosters wonen ook vele monniken die zich nooit aan de ingewikkelde en langdurige studie overgeven, soms zelfs analfabeet blijven. Zij doen ambachtelijk werk, beheren de kloosterlanden, verzorgden de boekhouding en regelen andere financiële zaken, koken het voedsel of maken schoon. Vroeger werden deze monniken in sommige grote Geluk-pa kloosters zoals Sera ook ingelijfd in een leger van krijgsmonniken. Deze Dob-dob of lDab-lDob werden aan een strenge training onderworpen. Zij moesten duels uitvechten en namen deel aan sportwedstrijden tussen kloosters. Ook dienden zij als lijfwachten van hooggeplaatste geestelijken op hun reizen.
De dagindeling, rituelen, festivals en ceremoniën van de belangrijkste Tibetaanse sekten volgen de regels van de Hinaya-tekst. Elke twee weken reciteren de monniken deze voorschriften regel voor regel. Na enkele regels wordt een pauze ingelast, zodat monniken die het betreffende voorschrift hebben overtreden gelegenheid krijgen om te bekennen en hun straf te ondergaan. De belangrijkste regels betreffen seksuele relaties, diefstal, moord en overdrijven van de eigen magische krachten. Overtreden van een van deze regels betekent gewoonlijk dan ook verwijdering uit het klooster. De overige regels zijn in groepen van zeven verdeeld. Deze handelen over minder ernstige overtredingen, zoals liegen en drinken.
De bestuursstructuur van een Tibetaans klooster verschilt van sekte tot sekte. In het algemeen leidt echter de abt (Khenpo) het onderwijs. Hij zit ook de vergadering der monniken voor en is verantwoordelijk voor de liturgie. De Kuorpon controleert of de monniken de hun toegewezen schriftpassages wel uit het hoofd hebben geleerd. De Chotrimpa is verantwoordelijk voor de discipline in het klooster.
Bij de Geluk-pa sekte wordt de studie in vijf groepen verdeeld. Over elke groep doet men enkele jaren. De eerste (Namdrel) is de studie van de logica. De tweede (Parchin) is een vergelijkende studie van Boeddhistische geschriften. De derde (Oumah) is de studie van het pad tussen de extremen. De vierde (Sunyata) is de studie van de leegte. De vijfde (Dzo) is de studie der metafysica.
De kloosters reiken verschillende graden uit. Het bekendste is het Geshe-gradensysteem van de drie grote kloosteruniversiteiten (Drepung, Sera en Ganden). De Geshe-graad wordt gegeven aan de monniken die de vijf studieonderdelen met succes in minder dan 20 jaar hebben doorlopen. Alle onderdelen worden geëxamineerd. Examens vinden gewoonlijk plaats in de vorm van ‘debatten’ tussen de leerling en de geleerde lama’s.
Binnen de kloosters worden de sociale klassen gehandhaafd. Men kan zijn particuliere bezit meenemen en zijn vermogen vergroten via privaathandel of het uitvoeren van rituelen buiten het klooster, waarvoor men zich laat betalen. Rijke monniken hebben vaak arme monniken als bedienden.