Tibet heeft volgens de census van 2000 2,6 miljoen inwoners (d.w.z. 2,5 per km²). Hiervan is 93% Tibetaans. De bevolking van Tibet omvat ook Luoba, Monba, Naxi, Nu, Hui en (150.000) Han-Chinezen. Over het aantal Han-Chinezen doen ook andere cijfers de ronde; veel ‘tijdelijke’ bewoners worden niet meegeteld. Bovendien is het aantal Han-Chinezen sinds 2000 aanzienlijk toegenomen.
Het grootste deel van de bevolking woont in Zuid-Tibet in het stroomgebied van de Yarlong Zangbo (de bovenloop van de Brahmaputra).
Naar schatting wonen er nog eens twee miljoen Tibetanen buiten Tibet’s huidige grenzen, vooral in Qinghai, Sichuan, Gansu en Yunnan. In Qinghai wonen 1,1 miljoen Tibetanen, in Sichuan 1,3 miljoen, in Gansu 400.000 en in Yunnan 120.000.
In totaal woonden er in 2000 in China zo’n 5,2 miljoen Tibetanen, waarvan de helft in de Tibet Autonome Regio.
Boeren en nomaden
De bevolking van Tibet bestaat voor het overgrote deel uit boeren en herders en niet zelden uit een combinatie van deze twee.
Boeren
Boeren vinden we voornamelijk in vruchtbare valleien van Zuid- en Zuidoost-Tibet, maar ook op de hoogvlakten zoals rond Gyangze. Verbouwd worden voornamelijk gerst, erwten, knolraap, radijs, mosterd en in de lagere gebieden tarwe, haver en hier en daar aardappels. Het land wordt van oudsher met eenvoudige middelen, als de hak en een houten ploeg, bewerkt. In klimatologisch zeer gunstig gelegen valleien in Zuidoost-Tibet worden behalve granen ook diverse fruitsoorten gekweekt.
Gewoonlijk combineren de boeren akkerbouw met veeteelt. Ze houden koeien en kruisingen tussen stieren en vrouwelijke yaks (dri), waarvan de vrouwelijke exemplaren (dzomo) zeer goed melkvee zijn en de mannelijke exemplaren (dzo) goede diensten bewijzen voor de ploeg. Algemeen zijn verder schapen, geiten, ezels, muilezels, paarden, kippen en katten.
De boerenwoning is gewoonlijk twee, soms drie verdiepingen hoog en opgetrokken uit steen of zongedroogde kleiblokken. De begane grond doet dienst als stal voor het vee en als opslagruimte voor goederen en graan, evenals de eventuele tussenverdieping. De woonvertrekken zijn altijd op de bovenste verdieping. Vele huizen hebben een ommuurde binnenplaats en zijn gebouwd op het zuiden om optimaal van de zonnewarmte te kunnen profiteren. De platte daken worden ook wel gebruikt voor de opslag van brandhout.
Nomaden
Op de hoogvlakten van Noordoost- en Centraal-Tibet, tussen 2900-5000 meter leven sinds mensenheugenis de nomaden met hun kudden yaks, schapen, paarden en geiten. Zij wonen in vierkante yak-haren tenten en trekken met hun kudden van weidegrond naar weidegrond. In het voorjaar betekent dit elke 9-10 dagen verkassen, want het schaarse jonge voorjaarsgras is snel op. Tegen het einde van de zomer kan dikwijls een maand op een plek gebivakeerd worden. In de wintermaanden zoekt men lagergelegen gebieden op.
De gemiddelde nomadenfamilie bestaat uit 5-6 personen en bewoont een of twee tenten van zo’n 12 m². De tent wordt warm gehouden met gedroogde yakmest als brandstof. Het wassen van kleding en lichaam is er maar zelden bij. Om de huid te verzorgen wordt deze regelmatig ingesmeerd met yakboter; een gebruik dat ons op niet erg hygienisch overkomt, maar wel helpt tegen de kou.
Vanwege hun mobiele bestaan zijn de bezittingen veelal beperkt tot enkele houten kisten, waarin granen, thee,suiker e.d. bewaard worden, een aantal yakhuiden zakken met kleding, een boeddhistisch altaar en keukengerei. Rijkdom laat zich vooral aflezen aan de sieraden van de vrouwen, die ook nu nog veelvuldig gedragen worden.
Kleding
Menig Tibetaan, zeker in een grote plaats als Lhasa, draagt tegenwoordige westerse of Chinese kleding, maar op veel andere plaatsen is traditionele kleding nog algemeen. Daar dragen zowel mannen als vrouwen de chuba, een zware mantel van wol of schapenhuid, rond het middel bijeen gehouden door een brede leren of geweven riem. In de ruimte boven de riem worden allerlei zaken meegedragen zoals drinkmokken. Bij mannen reikt de chuba gewoonlijk tot de knie, terwijl deze bij vrouwen en monniken tot de enkels reikt. In Centraal- en Oost-Tibet dragen vrouwen er vanouds een ruim schort overheen. In combinatie met de chuba draagt men vaak gekleurde of vilten laarzen met leren zolen.
Vroeger was aan kleding onderscheid af te lezen in status en rijkdom, en dan vooral aan de kwaliteit van het materiaal, zoals zijde. Rijkdom bleek verder uit de hoeveelheid sieraden, bezet met parels, koraal, turquoise en barnsteen en aan de dikwijls prachtig bewerkte talismannen en zilveren doosjes met daarin relikwieën, mantra’s of afbeeldingen van beschermheiligen, om de hals gedragen tegen ongeluk en kwade invloeden.
Niet alleen vrouwen, ook talloze Tibetaanse mannen dragen sieraden. Met name de Khampa’s hebben tenminste een oorbel, en rode koorden in het haar dat in twee vlechten rond het hoofd gebonden wordt. De traditionele haardracht van vrouwen varieert per streek en is soms spectaculair. In de omgeving van Xigaze en Gyangze wordt het haar bevestigd aan een houten boog die als een halve cirkel boven het hoofd wordt gedragen, met een derde boog naar achteren. Rond Lhasa geeft men de voorkeur aan een kleinere houten constructie, die dichter op het hoofd wordt gedragen. Aristocratische vrouwen droegen het haar ook wel in 108 kleine vlechtjes, waaraan barnsteen en koraal werden bevestigd.