Zhou (11e eeuw – 221 v.Chr.) 周
In de 11e eeuw v.Chr. namen de Zhou de macht over. De boeren werden nog afhankelijker van de adel. De slavernij breidde zich uit tot een groter deel van de samenleving. Tegelijkertijd was er een economische vooruitgang, onder meer door betere ploegmethoden.
De Zhou verplaatsten hun hoofdstad in 771 v.Chr. naar het oosten, naar Luoyang. Daarom wordt er soms onderscheid gemaakt tussen de Westelijke Zhou en de Oostelijke Zhou. Het tijdvak vanaf 771 tot 476 v.Chr. staat bekend als de Periode van Lente en Herfst, naar een geschrift van de wijsgeer Confucius die in deze tijd leefde. De ontwikkeling van de landbouw maakte steeds meer aristocratische families welvarend. De opkomende clans waren gebaseerd op horigheid, een soort feodaal systeem. De ‘adel’ toonde zijn rijkdom o.a. door het bezit van bronzen vaten. Daarvan zijn nog prachtige voorbeelden te zien in Chinese musea.
De centrale macht van de Zhou werd steeds minder; in feite was China een lappendeken van meer dan honderd vorstendommen. Deze rijkjes betwistten elkaar en er waren veelvuldig oorlogen. De vele conflicten en sociale veranderingen vonden hun weerslag in allerlei opkomende ideologische stromingen. Deze waren het begin van de zich in latere eeuwen uitkristalliserende Chinese filosofie en religie.
De belangrijkste waren de natuurreligies met hun veelheid aan goden en de yin-yang tegenstelling, het daoïsme met het volgen van de Weg van de deugd en het niet-ingrijpen maar alles zich natuurlijkerwijze laten ontwikkelen, het Legalisme met zijn uitgangspunt dat de mens slecht is en strenge wetten en straffen nodig heeft, en het Confucianisme. Meester Kong (Kong Fuzi, in Latijnse vorm Confucius) leefde van 551-479. Hij wilde terug naar de geïdealiseerde ‘juiste’ menselijke relaties van het begin van de Zhou. Zijn leer richtte zich op de opvoeding door zelfcultivering van de jonge edelmannen en daarmee de heersers. Confucius’ navolger Mencius (372-289) zou de leer later verder ontwikkelen. Centraal stonden de goedheid van de mens, de deugd, hiërarchie, riten, zelfopvoeding en de vijf menselijke relaties (vader-zoon, oudere-jongere, man-vrouw, heerser-onderdaan en vriend-vriend). Het streven was een samenleving gebaseerd op harmonie door moraliteit, met de familie als basiseenheid. Maar Confucius kreeg in zijn leven slechts weinig volgelingen en hij slaagde er ook niet in een door hem begeerde ministerspost bij een van de vorsten te bemachtigen.
Van harmonie was weinig sprake. De centrale macht van de Zhou brokkelde steeds meer af. Van de vele rijkjes waren er in de 5e eeuw v.Chr. zeven machtige overgebleven: Qi, Chi, Yan, Zhao, Han, Wei en Qin. In de Periode van de Strijdende Staten (475-221 v.Chr.) voerden zij vrijwel voortdurend oorlog.
<- Shang | Geschiedenis tot 1949 | -> Qin