Qing (1644-1912) 清
Terwijl de Ming-dynastie verzwakte, wisten in het noordoosten de nakomelingen van de Nüzhen, de Manzu, een nieuwe macht op te bouwen. Het indelen van de organisatie in acht vendels, met een onder ieder vaandel staande compagnie voetvolk, vormde de basis voor de militaire organisatie, eenheid en kracht. De Ming-generaal die de passen in de Grote Muur moest verdedigen zag de keizer aan boerenopstanden ten onder gaan en sloot een verbond met de Manzu. Toen dezen echter in 1644 in Beijing belandden, bleven ze daar ook en stichtten hun Qing-dynastie.
Vooral in het zuiden bleef er veel verzet tegen de nieuwe overheersers. Een van de ‘Ming-loyalisten’ Zheng Chenggong (ook bekend als Coxinga) kwam toen in aanvaring met de Nederlanders en hij verdreef in 1662 de VOC van Taiwan. Eind 17e eeuw werden hij en de rest van de opstandelingen toch door de Manzu overwonnen.
Culturele bloei en expansie
De van oorsprong nomadische Qing-dynastie sinificeerde al snel, ook al trachtten de Manzu zich te blijven onderscheiden van de Han-Chinezen, die als teken van onderschikking hun haar in een staart moesten gaan dragen. Het hof was geheel Manzu, maar onder de provinciale bestuurders waren evenveel Han als Manzu, terwijl daaronder de Han de overhand hadden.
De 18e eeuw was de grote bloeiperiode van de Qing. Rond 1750 was China het sterkste, welvarendste en volkrijkste land ter wereld. Aan die bloei worden vaak de namen van enkele bekwame keizers verbonden, vooral Kangxi (1661-1722) en Qianlong (1736-96). Deze keizers zagen in dat China niet ‘vanaf het paard’ geregeerd kon worden. Behalve in de militaire organisatie namen zij de Chinese instituties en ideologie over. Ze bevorderden het Confucianisme en werkten samen met de Han-Chinese elite.
Het Chinese rijk onder de Qing kreeeg in de 18e eeuw een grotere omvang door het inlijven van gebieden in het westen. Een van de redenen van de expansie was de voortdurende onrust veroorzaakt door Mongoolse stammen. In 1720 verdreef China de (Mongoolse) Dzungaren uit Tibet en in 1747 werd Tibet een Chinees protectoraat.
Met de laatste in een serie veldtochten werden de Dzungaren in 1756 in het noordoosten definitief verslagen. Hun territorium in Türkestan werd door de Qing als Xinjiang (`nieuw grensgebied’) bij het rijk gevoegd.
Verval en opstanden
Aan het eind van de 18e eeuw begon China echter in problemen te geraken. De bevolking was in aantal toegenomen van ca. 200 miljoen in 1650 tot ca. 350 miljoen in 1800, terwijl de hoeveelheid bebouwbare landbouwgrond en de productiviteit gelijk waren gebleven. In het begin van de 19e eeuw werd het land bovendien geplaagd door diverse natuurrampen, die deels plaats konden vinden vanwege slecht onderhoud van irrigatiewerken als gevolg van corruptie aan het hof. Er was bovendien een toenemende handel in opium, waardoor het zilver het land uitvloeide. Hierdoor steeg de waarde van het zilver, terwijl mensen hun belastingen of schulden in zilver moesten betalen. Kortom, de tekenen van dynastiek verval kondigden zich aan.
Op het platteland deed de economische crisis zich het hardste voelen. Tot het uiterste gedreven boeren kwamen in opstand. Daarbij werden ze geleid door ‘geheim genootschappen’met vaak ideologieën over een geïdealiseerd ‘duizendjarig rijk’ of de komst van Maitreya, de ’toekomstige Boeddha’. In 1796-1805 was er de opstand van de Witte Lotus Sekte (Bailianjiao), die de leus Fan Qing fu Ming (Weg met de Qing, terug naar de Ming) voerde en zich dus tegen de Manzu-overheersing richtte. Het begon met verzet van verarmde boeren in het gebied waar Sichuan, Hubei en Shaanxi grenzen. Het werd een grote opstand die met veel moeite werd onderdrukt en met 16 miljoen slachtoffers. De leus Fan Qing fu Ming werd ook gevoerd door het Hemel en Aarde Genootschap (Tiandihui) in het zuidwesten. Dit genootschap, ook bekend als de Triaden, was ontstaan uit het verzet tegen de Manzu in de 17e eeuw en stak periodiek de kop op. De eerste helft van de 19e eeuw waren er veel lokale boerenopstanden in allerlei delen van China.
Vernedering
Tot de 19e eeuw vormden de Westerlingen voor China nauwelijks een probleem. Vanuit de traditionele visie dat China het centrum van de wereld was stond het Rijk van het Midden grootmoedig de aanwezigheid van wat buitenlanders en wat handel toe. Missionarissen, vooral jezuïeten werden getolereerd vanwege hun wetenschappelijke kennis (vooral met betrekking tot astronomie) en het feit dat zij zich zoveel mogelijk aanpasten aan het confucianisme. Toen de Paus in 1704 echter bepaalde dat voorouderverering door Chinese bekeerlingen niet meer was toegestaan, werden de grondvesten van de Chinese staatsleer aangetast. Het christendom werd sindsdien openlijk vervolgd en missionarissen werden uitgebannen (de zgn. `Ritenstrijd’).
Van de handelslieden zou het Chinese rijk minder makkelijk afkomen. Aanvankelijk was de aanwezigheid van westerse handelslui voornamelijk beperkt tot Guangzhou, waar zij op het eiland Shamian factorijen mochten hebben. De handel was nogal eenzijdig: Europa kocht producten als thee, porselein, katoen en zijde (waarvoor het met zilver betaalde), maar kon andersom vrijwel niets aan de Chinezen kwijt. De Britten, bezig met een wereldwijde expansie, vonden in opium het antwoord: goedkoop in India te produceren, gemakkelijk te vervoeren, hoge winsten en een groeiende markt in China. De Qing verbood de import van opium, maar zonder succes. De import steeg van 1000 kisten (een kist is 70 kg) in 1773 tot 26.000 kisten in 1836. Het aantal verslaafden liep in de miljoenen en de zilverstroom vloeide nu het land weer uit. Dit zorgde voor een waardestijging van zilver, voor velen een economische ramp omdat zij hiermee hun belastingen of schulden moesten betalen. In 1839 verbrandden Chinese ambtenaren de in de factorijen aanwezige opium. Dit was de aanleiding voor de Opiumoorlog (1839-42), waarvan het `openen’ van China voor vrije handel echter het achterliggende motief was. China werd vernietigend verslagen en kreeg bij het Verdrag van Nanjing een hoge boete opgelegd, moest vijf havens voor buitenlandse handel openen, Britse consuls toelaten en Hongkong afstaan. Dit was de eerste van een hele serie `Ongelijke Verdragen’ waarbij Westerse landen en later ook Japan allerlei concessies afdwongen en China afgleed naar een semi-koloniale status.
Taiping Revolutie
De Qing-dynastie kreeg ook binnenlands steeds meer problemen. Tot het uiterste gedreven boeren kwamen in alle delen van het land in opstand, daarbij geleid door `geheim-genootschappen’. Van 1850-64 woedde de Taiping Revolutie, die in het zuidelijke Guangxi ontstond en zich over meer dan tien provincies in Zuid- en Centraal-China verbreidde. De ideologie was een mengeling van christendom en daoïstisch millenarisme. Het doel was de Grote Vrede (Taiping) op aarde te vestigen, een samenleving van gelijkheid en gemeenschappelijk bezit. In eerste instantie steunde de beweging vooral op verarmde Hakka-boeren in Guangxi. Later kwamen daar koelies en bootslieden bij, die hun werk hadden verloren doordat het westen na de Opiumoorlog de handel en het transport steeds meer domineerden. Op zijn hoogtepunt zetelde de Hemelse Koning in Nanjing en strekt de opstand zich uit over meer dan 10 provincies. Uiteindelijk kon de Taiping, verzwakt door degeneratie en onderlinge strijd, worden overwonnen. Dit gebeurde niet door Manzu-legers, maar – met enige hulp van westerse troepen – door naar westers voorbeeld gemoderniseerde Chinese legers onder leiding van Han-Chinese generaals.
Tegelijk had de Qing-dynastie te maken met de Nian Opstand (1852-68) in Henan en Anhui. Deze opstand werd deels gedragen door leden van de Witte Lotus Sekte en kreeg vooral aanhang door de rampspoed en overstromingen als gevolg van een verlegging van de loop van de Gele Rivier. Een tak van de Triaden, het Kleine Zwaard Genootschap (Xiaodaohui), die zijn steun vond onder door het kolonialisme werkloos geworden zeelui en handwerkers, kwam in 1853-55 rond Shanghai in opstand en werd door Franse en keizerlijke troepen onderdrukt.
In Guizhou was een opstand van Miao-stammen, die duurde van 1854-72. In Yunnan kwamen lokale moslims in opstand (1856-73). Ook in Gansu was er een grote moslimopstand, van 1862-75.
Tweede Opiumoorlog
Hoewel de Westerse machten de Qing steunden om het centrale gezag te behouden, wilden zij tegelijkertijd dat de dynastie zwak bleef zodat zij het hof konden chanteren en domineren. In 1856 werd een incident op het schip Arrow in Guangzhou aangegrepen voor de Tweede Opiumoorlog (1856-1860). De gezamenlijke Brits-Franse strijdmacht nam Guangzhou en daarna Tianjin in en bezette in 1860 de hoofdstad Beijing, waarbij het Zomerpaleis grondig werd verwoest en vele kunstschatten werden gestolen. China moest de Conventie van Beijing aanvaarden, waarbij ambassadeurs op basis van gelijkwaardige verhoudingen tussen staten (ongekend in China) in Beijing moesten worden toegelaten, er nog eens tien havens geopend werden, China weer een flinke strafsom moest betalen en Kowloon (bij Hongkong) aan de Britten afstaan. Frankrijk bezette China’s tribuutrijk Vietnam en verkreeg via een veldtocht in 1884-85 invloed in Yunnan (van belang vanwege de mijnbouw en bosbouw aldaar).
China bevond zich nu in de wurggreep van het imperialisme. Andere landen kregen in het kader van de liberale ‘vrijheid en gelijkheid’ vele van de rechten die de Britten en de Fransen hadden. De Russen namen gebieden in het uiterste noordwesten en noordoosten in. De strafbetalingen betekenden een enorme aanslag op de Chinese schatkist en werden voor een deel bekostigd via claims op de import/export-belasting die de door een Brit geleide douane hief.
Zelfversterking
Met als devies “leer de superieure barbaarse technieken om de barbaren te controleren” en op initiatief van enkele hoge Han-Chinese bestuurders stemde het hof in met een Zelfversterkingsbeweging. Er werden enkele nieuwe ministeries opgezet (o.a. voor buitenlandse zaken), moderne wapenfabrieken opgericht en het leger werd op moderner leest geschoeid. De beweging ging er van uit dat de Chinese beschaving in feite superieur was en men slechts snel de opgelopen materiële achterstand hoefde in te lopen om de `barbaren’ de baas te worden en de zwaar gekrenkte zelftrots te herstellen.
Inderdaad slaagden de naar westers voorbeeld opgeleide legers er in 1860-75 in om de meeste binnenlandse opstanden de kop in te drukken (met enige hulp van Westerse troepen). Deze legers werden echter niet door Manzu, maar voornamelijk door Hanchinese provinciale gouverneurs geleid. Hierdoor konden deze hun positie ten opzichte van het hof versterkten. Geen wonder dat de conservatieve krachten aldaar, die zich rondom keizerin-weduwe Ci Xi hadden verzameld, niets van de Zelfversterkers moesten hebben. Ci Xi was van 1861 tot 1908 de feitelijke heerseres van China, zij het van achter een scherm.
Vanwege de beperkte doelstellingen van de Zelfversterkers, de tegenstrijdigheden in hun programma, interne corruptie en conservatief verzet kwam de beweging niet echt van de grond. Dat bleek duidelijk in 1894, toen Japan een greep in de koloniale grabbelton deed. Een incident werd aangegrepen om Korea binnen te vallen en China zond troepen ter verdediging van zijn tribuutrijk. De `moderne’ Chinese legers werden compleet verslagen. China moest Taiwan en enkele eilanden aan Japan afstaan, toestaan dat Korea `onafhankelijk’ werd en zoals gebruikelijk boete betalen en meer havens openen.
Hervormingsbeweging
Met het faillissement van de Zelfversterkingsbeweging kreeg een groep Chinese geleerden onder aanvoering van Kang Youwei van keizer Guangxu een kans om hun diepgaander hervormingsprogramma uit te voeren. Zij kregen na de nederlaag tegen Japan een willig oor bij keizer Guangxu. Tijdens de Hervormingen van de Honderd Dagen in 1898 werd een reeks van vergaande maatregelen afgekondigd. Vooral de verandering van de klassieke examens schokte vele confuciaanse ambtenaren. Keizerin-weduwe Ci Xi greep in, draaide de hervormingen terug en nam weer zelf de touwtjes in handen omdat de keizer `ziek’ was.
Xenofobie en Boksers
In de plaats van structurele hervormingen kreeg xenofobie weer de overhand. De overheersing door ‘buitenlandse duivels’ werd door de conservatieven gezien als de bron van China’s zwakheid. Daarmee sloten zij aan op de anti-buitenlandse gezindheid van een groot deel van de bevolking; dergelijke gevoelens werden getolereerd en zelfs aangemoedigd. Het misnoegen richtte zich vooral tegen de missionarissen. Zij waren het meest zichtbaar, ze hadden geprofiteerd van de Ongelijke Verdragen en dikwijls hadden zij de vernedering van China toegejuicht. Bovendien ondermijnden zij met hun arrogantie en exclusieve leer allerlei traditionele Chinese familiewaarden. Zij gaven Chinese christenen, ook soms criminele ‘rijstchristenen’, op grond van de verdragen bescherming tegen de Chinese justitie en creëerden zo ongelijkheid. Het is dan ook niet vreemd dat missie en zending vaak doelwit waren van anti-buitenlandse agressie.
Het anti-christelijke kwam het meest duidelijk naar voren in de Bokser Opstand (1899-1900), geleid door het Verbond van Harmonieuze Vuisten (Yihetuan). Ontstaan als een lokale rebellie in Shandong en met behulp van de Witte Lotus Sekte werd het een opstandige beweging en groeide rond de eeuwwisseling uit tot een massaal verzet tegen de buitenlandse overheersing. De Boksers dachten door hun met rituelen omgeven krijgskunst onkwetsbaar te zijn. De opstand breidde zich al snel naar het noorden uit, waarbij vooral missieposten het moesten ontgelden. In 1900 belegerden de Boksers de buitenlandse legatiewijk in Beijing, hierin tersluiks gesteund door de keizerin-weduwe Ci Xi. Pas na 55 dagen slaagden gezamenlijke buitenlandse troepen er in de legaties te ontzetten en de Boksers te verslaan. China werd gedwongen tot een vredesverdrag, met een zeer hoge boetesom, terwijl Rusland van de gelegenheid gebruik maakte om delen van Manzurije te bezetten. In 1904 was er in dit rijke gebied een oorlog tussen Rusland en Japan, die verrassend door de laatste werd gewonnen.
Einde van de Qing
De Qing-dynastie had, ook in de ogen van het volk, alle geloofwaardigheid verloren. In 1906 werden weliswaar politieke hervormingen afgekondigd, maar deze kwamen veel te laat. In 1908 overleed de keizerin-weduwe, de troon overlatend aan haar driejarige achterneefje Pu Yi.
De initiatieven kwamen niet langer uit de Verboden Stad. Overal in het land waren politieke geheime verbonden ontstaan, die waren beïnvloed door westerse denkbeelden en moderniseringen op allerlei gebieden voorstonden. Een daarvan was het Tongmenghui, in 1905 door de arts Sun Yatsen opgericht. Diens politieke leer werd samengevat in de Drie Volksbeginselen (sanmin zhuyi): nationalisme, democratie en volkswelvaart. Sun werd de belangrijkste figuur in het opkomende Chinese nationalisme, ook al had hij in het begin bij zijn pogingen tot opstand weinig succes.
<- Ming | Geschiedenis tot 1949 | -> Republiek China