ZOEKEN:

Nieuwe problemen (1985-1989)

Het Chinese hervormingsbeleid was niet louter rozengeur en maneschijn. Halverwege de tachtiger jaren werden de beperkingen van de moderniseringen steeds duidelijker. Bovendien werden door de snelle ontwikkelingen nieuwe tegenstellingen en sociale spanningen opgeroepen. Op het platteland leidde de privatisering tot grotere ongelijkheid tussen regio’s en binnen dorpen en tot verwaarlozing van collectieve voorzieningen als irrigatiewerken. Omdat iedereen zich op het meest winstgevende stortte, werd het voor de overheid bovendien steeds moeilijker om voor een evenwichtige voedselproductie te zorgen. In de steden kwam de toename van de welvaart steeds meer onder druk te staan van de snel stijgende inflatie. De hogere prijzen werden nauwelijks gecompenseerd door hogere lonen en staatssubsidies. De buitenlandse investeerders bleven afwachtend bij gebrek aan wettelijke garanties. De vrijheid van fabrieken en regio’s leidde er toe dat er veel meer werd geïmporteerd en door het toegenomen protectionisme in de wereldhandel werd het voor China moeilijker om te exporteren. Er ontstond een groot tekort op de handelsbalans.

Het fundamentele probleem voor de hervormers was de overgang van een systeem en een economie die door de politiek (dus de partij) werden gedomineerd naar een samenleving waarin marktmechanismen de economische ontwikkeling stuurden en corrigeerden, maar waarbij de leidende rol van de partij bewaard bleef.

De erfenis van het verleden was een economie die zich kenmerkte door een politieke commandostructuur vanuit het centrum. De lijnen waren verticaal en per sector. De horizontale afstemming moest gebeuren door de bureaucratie. De hervormers wilden niet de planning opgeven, maar de afstemming via economische middelen laten plaatsvinden. Het probleem was echter dat de hervormingen onvolledig waren. Het prijssysteem was nog altijd irrationeel en van boven bepaald, er rustten nog altijd taboes op faillissementen van onrendabele bedrijven en op het ontslaan van overtollig personeel. Het bleef schipperen tussen aan de ene kant verdere hervormingen en dus minder controle en meer sociale onrust en aan de andere kant meer politieke sturing en dus een beperktere groei van de productiviteit. In deze overgangsfase traden allerlei onevenwichtigheden op, in het bijzonder in de horizontale afstemming. Bedrijven moesten zelf zorgen voor grondstoffen en afzet, maar de handel stond nog in de kinderschoenen. Dus werden in- en verkopers in dienst genomen en maakte men gebruik van de guanxi (relaties) om zaken voor elkaar te krijgen. De beste `guanxi’ hadden natuurlijk de hoge kaders of hun kinderen. Daarmee was een nieuwe sociaal-economische basis gelegd voor het traditionele belang van persoonlijke netwerken en, als logisch gevolg, voor corruptie.

In de Chinese politieke top namen de tegenstellingen toe. De meer uitgesproken hervormers waren bereid een verdere economische en maatschappelijke liberalisering toe te staan, met als logische consequentie dat de partij zou terugtreden. Meer traditioneel gezinde partij- en regeringsleiders vonden een en ander daarentegen te snel en te drastisch gaan. Zij wilden een rem op de in hun ogen negatieve invloeden van moderniseringen en marktgerichtheid en maakten zich zorgen over het ideologische verval in het kielzog van de opening naar het westen.

Toen studenten eind 1986 de straat opgingen om betere voorzieningen en diepgaander hervormingen te eisen grepen de conservatieven deze gebeurtenis aan om partijleider Hu Yaobang tot aftreden te dwingen. Premier Zhao Ziyang volgde Hu Yaobang als partijleider op, terwijl zijn premierschap werd overgenomen door de als technocraat bekend staande Li Peng.
Het programma dat Zhao in oktober 1987 aankondigde zette de lijn van verdergaande staatsbouw en een gestuurde zelfregulerende economie voort. Dit werd bevestigd door een nieuwe wet in april 1988, die van staatsbedrijven autonoom opererende eenheden maakte, gevolgd door een wet die faillissementen mogelijk maakte. In de zomer van 1988 vond een heftig topberaad plaats over de prijshervormingen, waarbij de conservatieven een verdergaande deregulering tegenhielden, maar de prijsstijgingen in de praktijk bleven doorgaan.

Problemen van andere aard ontstonden er in deze jaren in Tibet. In oktober 1987, maart en oktober 1988 en opnieuw in maart 1989 waren er in Lhasa demonstraties van monniken en leken voor meer autonomie, en zelfs onafhankelijkheid. Voor China is het laatste onbespreekbaar en de demonstraties werden dan ook hardhandig onderdrukt. Ondanks negatieve internationale reacties vanwege Tibet, leek China in 1989 duidelijk af te stevenen op een respectabele plaats naast de andere grootmachten. In februari 1989 bracht de Amerikaanse president Bush een bezoek aan China en in mei van dat jaar werd Sovjet-leider Gorbatsjov verwacht. Het herstel van de betrekkingen tussen China en de Sovjetunie moest een afsluitend hoogtepunt vormen voor de politieke carrière van Deng Xiaoping.

<- Hervormingen en open deur | Geschiedenis na 1949 | -> Democratische beweging