ZOEKEN:

De Volksrepubliek China telt een bevolking van 1,37 miljard mensen (census 2010). Daarvan wordt 92% gerekend tot de Han-Chinezen (汉). De overige 8% zijn de 55 erkende minderheden.

De Han wonen voornamelijk in oost-China. Het oorspronkelijke kerngebied van de Han is noord-centraal China. Het begrip Han is echter slechts ten dele etnisch. We kunnen pas sinds de 2e of de 3e eeuw spreken van Han en toen hadden er al allerlei mengingen plaatsgevonden. Op dat moment was het vooral een cultureel begrip: Hanren (Han-mens, zo noemt de Chinees zich) duidde op het behoren tot de Han culturele eenheid die was ontstaan. Daarbuiten stonden de niet-Han, de `barbaren’.

Sinds de Qin- en Han-dynastieën was er sprake van migratie en culturele expansie, met als gevolg dat het gebied van de Han steeds groter werd. Het deel van China dat overwegend Han in bevolking en cultuur is, beslaat echter in de Volksrepubliek slechts 40% van het grondoppervlak. In de ander 60% wonen de zogenoemde `minderheids-nationaliteiten’, hoewel hier het aantal Han de laatste twee eeuwen en vooral de laatste 40 jaar snel is toegenomen en in delen al meer is dan het aantal minderheden.

Minderhedenpolitiek

Na 1949 stelde de CPC zich ten doel China op te bouwen tot een socialistische staat. Dat betekende dat niet delen van de bevolking buiten dat proces konden blijven. Alle mensen, Han-Chinezen en minderheden, moesten in die ontwikkeling betrokken worden. De revolutie was evenwel een zaak van voor-namelijk Han geweest en de Han vormden de overgrote meerderheid. De vrijwel uitsluitend Han-Chinese Communistische Partij ging bepalen wat het welzijn van de minderheden was.

Keizertijd

De erfenis van het verleden was er een van niet altijd even vriendschappelijke en gelijkwaardige relaties tussen Han en andere volkeren. De Han hadden zich in cultureel opzicht altijd veruit superieur gevoeld ten opzichte van de minderheden en hen als barbaren beschouwd. Die volkeren hadden de macht van de Han ook regelmatig erkend door de keizer tribuut te schenken. De over het algemeen nomadische minderheden waren ook vaak een bedreiging voor de Han geweest. De Grote Muur is een in steen uitgevoerd monument van de angst van de Han voor invallende nomaden.

In de keizertijd werd geprobeerd de volkeren aan de grenzen van het rijk te beheersen via verdragen of door militaire macht. Dat werkte niet altijd. Zowel de Mongolen als de Manzu liepen China onder de voet en stichtten zelfs Chinese dynastieën (Yuan en Qing). Toch kan men zeggen dat de keizertijd in het teken stond van beheersing, dat was de reden van overheersing en controle. Expansie puur tot uitbreiding van het rijk of culturele zendingsdrang was keizerlijk China vreemd. Indien de minderheden uit zichzelf de superioriteit van de Chinese cultuur niet erkenden en hun `barbaarse’ gewoonten wilden behouden, dan moesten ze dat zelf weten, zolang ze de belangen van het Chinese rijk maar niet bedreigden en het oppergezag van de keizer erkenden.

Republiek China

Eind 19e, begin 20e eeuw maakte China een nationalistische revolutie door. Het nationalisme is een Westers concept dat uitgaat van vaste grenzen waarbinnen het soevereine staatsgezag geldt. Dit politiek concept paste niet in de Aziatische werkelijkheid, maar China werd door het kolonialisme gedwongen in westerse politiek termen te denken. Zowel de Republiek China van de Guomindang als de Volksrepubliek vertaalden dus de keizerlijke macht in staatsmacht. Het uitgangspunt was dat de Chinese staat begrensd werd tot waar de Qing-dynastie direct gezag had gehad, voor de bemoeienissen van het westerse imperialisme in de 19e eeuw. Voor de Volksrepubliek was het dan ook buiten kijf dat gebieden als Xinjiang en Tibet tot China behoorden. Naar socialistische opvatting betekende het opnemen van deze gebieden binnen de Volksrepubliek een `bevrijding’.

Volksrepubliek China

Belangrijke uitgangspunten waren in 1949 de eenheidsstaat en het socialistische ontwikkelingsmodel. Wat betreft het eerste had China te maken met een realiteit van Koude Oorlog en het feit dat de minderheden als woongebied een groot deel (60%) van de Volksrepubliek hadden en dan vooral de strategische grensgebieden in het zuidwesten, westen en noorden. Die grenzen moesten worden verdedigd, dus het leger kreeg een belangrijke taak in de gebieden waar minderheden woonden.

De voorzichtige jaren vijftig

Vanwege die gevoelige grensgebieden en alle problemen en onderlinge tegenstellingen tussen Han en minderheden in het verleden behandelde de Partij de minderheidsvolkeren in de jaren vijftig heel voorzichtig. De oude verhoudingen mochten voorlopig in stand blijven, zolang de elite maar het staatsgezag erkende en wilde meewerken aan geleidelijke hervormingen.

Het socialistische ontwikkelingsmodel baseerde zich op evolutionaire aspecten van het marxisme. Daarbij werd uitgegaan van steeds hogere stadia van menselijke samenlevingsvormen. In de beginjaren van de Volksrepubliek werden alle minderheden door wetenschappers onderzocht. Nadat was bepaald in welk stadium een volk zich bevond, werden op grond hiervan hervormingen uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld de afschaffing van slavernij of landverdeling.

Binnen de eenheidsstaat konden de minderheden daar waar ze geconcentreerd leefden autonomie krijgen, maar dat betekende nog niet dat ze zelfstandig waren. Autonomie hield in rekening houden met de speciale omstandigheden in een bepaald gebied en de omvang en het tempo van de hervormingen hierop afstemmen. Het was eerst zaak om het vertrouwen van de minderheden te winnen. Hiervoor probeerde men de elite, de traditionele leiders, in te schakelen. Verder hielpen Chinese experts zoveel mogelijk bij de bestrijding van ziekten, verbetering van landbouwmethoden, het aanleggen van wegen en het opzetten van onderwijs. Dit waren vaak werkelijke verbeteringen ten opzicht van het verleden, maar de manier was nogal paternalistisch. Beijing bepaalde wat goed was voor de minderheden, de Han-Chinezen legden hun normen en waarden op aan de volkeren die zij altijd als barbaren hadden beschouwd. De minderheden – en zeker de elite – wilden vaak helemaal geen hervormingen. Mede daarom werden er speciale minderheden opleidingsinstituten opgericht met als doel om een nieuwe en loyale elite te kweken.

Grote Sprong: assimilatie en migratie

Ondanks alle grote en kleine problemen die natuurlijk ontstonden verliep de opname van de minderheden in de `grote familie van het multi-nationale China’ redelijk soepel. Dat kon alleen omdat Beijing flexibel en gematigd optrad en niet forceerde. Maar na 1957 werd een radicalere koers ingeslagen.

Tijdens de Grote Sprong Voorwaarts werden de tegenstellingen verder verscherpt. Had men voordien gewaarschuwd tegen `Han-chauvinisme’ ten opzichte van de minderheden, nu kwamen er in de Chinese pers aanvallen op uitingen van `lokaal nationalisme’ onder minderheden. Traditionele landbouwmethoden moesten wijken voor landbouwcommunes. De oude elite werd weggezuiverd en vervangen door Han-Chinese bestuurders of Beijing-getrouwe plaatselijke leiders. Eigen taal en schrift dolven het onderspit tegen het Chinees. Een omvangrijke migratie van Han-Chinezen naar minderhedengebieden kwam op gang. Het liberale en voorzichtige beleid moest kortom wijken voor een rigide assimilatiebeleid, waardoor de minderheden zo snel mogelijk gesinificeerd, verchineesd moesten worden. Dit gaf natuurlijk reacties. De meest heftige was de Tibetaanse opstand van 1959 (hoewel het kerngebied van Tibet relatief met rust was gelaten), waarbij de Dalai Lama met vele volgelingen wegvluchtte.

Gematigd intermezzo

Toen de radicale Grote Sprong politiek in de periode 1961-65 werd teruggedraaid, werd ook het minderhedenbeleid weer meer gematigd. De weggezuiverde elite werd deels gerehabiliteerd en men probeerde in grote lijnen het beleid van voor 1957 weer op te nemen. Er bleven echter onlusten. In Tibet was sprake van een guerrilla, in Xinjiang kwam het tot gewelddadige confrontaties tussen Han en Uyguren, en vele mensen weken uit naar buurlanden.

Culturele Revolutie

Ten tijde van de Culturele Revolutie werd het minderhedenbeleid weer verder geradicaliseerd. Net als in de rest van China werden de `vier ouden’ aangepakt. Traditionele ideeën, cultuur, religie en gewoonte moesten worden vervangen door de nieuwe socialistische werkelijkheid. Proletarische eenheid en klassenstrijd, samen met een voor het hele land identieke ideologie (inclusief Mao-cultus) werden voor het hele land als voorwaarden voor vooruitgang gezien.

De elite van minderheden en lokale bestuurders werden weggezuiverd en vervangen door `helikopters’, mensen die op politieke criteria een bliksemcarrière maakten. Nationale kenmerken zoals kleding en sieraden werden als reactionair beschouwd en geminacht, terwijl Rode Gardisten enorme verwoestingen aanrichtten. Er was veel verzet onder de minderheden die dit niet als een politieke maar als een nationale strijd beschouwden. Wederom waren er rellen en grote groepen minderheden vluchtten over de grenzen naar gebieden waar volksgenoten woonden. Het gevoel door de Han overvleugeld te worden werd nog eens versterkt toen na 1968 vele Han-Chinese jongeren naar het platteland werden gestuurd en in minderhedengebieden op staatsboerderijen werden geplaatst.

Na 1971 matigde het beleid enigszins. Doordat China zich iets meer opende naar de buitenwereld bleken de minderheden plotseling een belangrijke rol te spelen bij het aanhalen van de betrekkingen met Derde Wereld-landen, zoals bijvoorbeeld islamitische staten. Maar op economisch gebied moest nog altijd het voorbeeld van de modelcommune Dazhai worden gevolgd en graan worden verbouwd, of dat nu in overeenstemming met bodem en klimaat was of niet. Ook de vele politieke campagnes van die jaren gingen niet ongemerkt aan de minderheden voorbij.

Beleidswijziging na 1980

Het beleid kon zich echter pas wijzigen na de val van de Bende van Vier (1976) en nadat de machtsstrijd in de Partijtop was beslist (1978). Een inventarisatie van de situatie van de minderheden in 1979 gaf een weinig rooskleurig beeld. De minderhedengebieden waren over het algemeen erg arm vergeleken met Han-Chinese gebieden, de eigen talen waren in onbruik geraakt, het onderwijsniveau was zeer laag en er waren allerlei bestuurlijke problemen. Het aantal kaders uit de minderheidsvolkeren was zeer laag en alle belangrijke posten werden door Han-Chinezen bezet.

Vanaf 1980 werd er een nieuw beleid gevoerd. Een van de aspecten is dat er meer inhoud aan de autonomie wordt gegeven. De minderheden moeten vertegenwoordigd zijn in de bestuursorganen, de gebieden moeten meer zelfbeschikking krijgen en het `eenheidsfront’ met de oude elite is zo goed en kwaad als dat ging hersteld. Daarnaast krijgt het onderwijs, ook dat in de eigen taal, meer nadruk. Via liberalisering, investeringen en subsidies is de levensstandaard verhoogd. De minderheden kregen een grote mate van vrijheid van religie, religieuze gebouwen zijn hersteld en de minderheidscultuur wordt bevorderd.

Het klinkt allemaal erg mooi en de tendens is zeker positief. Maar de gebeurtenissen uit het verleden hebben natuurlijk heel wat oud zeer achtergelaten; Han-Chinezen kijken meestal nog steeds neer op de minderheden, het aantal Han is in de minderhedengebieden sterk toegenomen en zij hebben de beste en meest invloedrijke banen. Meestal leven Han en minderheden vrijwel langs elkaar heen, maar de aanwezigheid van de Han is voor de minderheden een symbool van overheersing.

Het gematigde beleid stelt voorspoed en verscheidenheid als voorwaarden voor nationale eenheid. Het gaat duidelijk beter met de minderheden. Wanneer er eenmaal economische groei en gelijkheid is, volgt eventuele verdere integratie vanzelf, zo hoopt Beijing. Maar het is en blijft een gestuurd proces. De Han zijn en blijven referentiekader, terwijl de minderhedencultuur steeds meer folkloristisch dreigt te worden.

Het is sterk de vraag of de beperkte vrijheid van dit moment voor de minderheden voldoende is. Dit kwam eind 1987, 1988 en begin 1989 al tot uiting in Tibet. Hoewel de Han daar na 1980 een grote vrijheid toestonden en het economisch duidelijk beter ging, waren er heftige en gewelddadige demonstraties die hardhandig werden onderdrukt. Het vraagstuk van de minderheden blijft in China een zeer gevoelig probleem, ook al leken tot begin 21e eeuw de leiders in Beijing er van alles aan te doen om de integratie soepel, voorzichtig en mede in het belang van de minderheden zelf te laten verlopen. De onrust en roep om meer vrijheid in Tibet en na 9-11-2001 ook in China een andere kijk op de islam (en ook feitelijke aanslagen door jihadisten) leidden tot een roep om meer controle. Dat werd sterker rond 2008/2009 toen er zowel in Tibet als Xinjiang veel onrust was.

Veiligheid en eenheid

Sinds 2012 bepaalt partijleider en president Xi Jingping in toenemende mate het beleid in China. Hij benadert de politiek, ook ten aanzien van minderheden, minder pragmatisch en meer ideologisch. Zijn benadering is die van controle en assimilatie. Dat gebeurt door een combinatie van de bevordering van patriottisme en de Han-cultuur en ook repressie, zoals het verbieden van het leren van Arabisch en het vervolgen van vermeende jihadisten onder de moslims en separatisten onder de Tibetanen. Vanuit bijna Confuciaanse waarden zet Xi in op: “De versnelde inzet op inter-etnisch contact, uitwisseling en vermenging.” Interetnische huwelijken worden gestimuleerd en zelfs de heropvoeding (die doet denken aan de Culturele Revolutie) is ingezet, bijvoorbeeld in Xinjiang waar Uygurse families een Han-Chinese kostganger kregen en mensen gedwongen werden en nog steeds zijn korte of langere tijd in ‘heropvoeding-instituten’ te verblijven. Ook moderne technologie, zoals camera’s met gezichtsherkenning, wordt in toenemende mate ingezet. Trouw aan China en de communistische partij is weer de basis; de eigen culturele identiteit mag, zolang het eerste wordt gewaarborgd.

Vele verschillende volkeren

De 55 erkende minderheidsnationaliteiten tellen bij elkaar ca. 110 miljoen mensen. Er zijn veel onderlinge verschillen. Hieronder een schematisch overzicht met de voornaamste kenmerken. De opzet van de lijst is als volgt: naam in pinyin; bevolking (gebaseerd op de census van 2010); woongebied; religie; taal; economische basis (vanouds).

  • Achang 阿昌
    40.000; Yunnan; polytheïsme en boeddhisme; Achang taal (Tibeto-Burmaans), daarnaast Dai en Han, Han schrift; primitieve landbouw, aangevuld met handwerk.
  • Bai 白
    1.933.000; Yunnan; boeddhisme; Yi taal (Tibeto-Burmaans), Han schrift; landbouw en visserij.
  • Benglong
    10.000; Yunnan; boeddhisme; Mon-Khmer taal, Han schrift; landbouw.
  • Blang/Bulang 布朗
    120.000; Yunnan; boeddhisme en een klein deel christendom; Mon-Khmer taal, Han schrift; landbouw.
  • Bonan/Baoan 保安
    20.000; Gansu; islam; Mongoolse taal, Han schrift; landbouw.
  • Bouyei/Buyi 布依
    2.870.000; Guizhou; polytheïsme en deels daoïsme; taal verwant aan Dai, Han schrift; landbouw.
  • Dai 傣
    1.261.000; Yunnan; boeddhisme; Dai taal, Dai schrift; landbouw.
  • Daur/Dawo’er 达斡尔
    132.000; Binnen-Mongolië, Heilongjiang, Xinjiang; Lama-boeddhisme en sjamanisme; Mongoolse taal, Han schrift; landbouw, veeteelt en jacht.
  • De’ang 德昂
    21.000
  • Drung/Derung/Dulong 达斡尔
    693; Yunnan; polytheïsme; Tibeto-Burmaanse taal, Han schrift (beperkt); primitieve landbouw.
  • Dong 侗
    2.880.000; Guizhou, Hunan, Guangxi; polytheïsme; Dai taal, Han schrift; landbouw en bosbouw.
  • Dongxiang 东乡
    622.000; Gansu, Xinjiang; islam; Mongoolse taal, Han schrift; landbouw en veeteelt.
  • Ewenki/Ewenke 鄂温克
    31.000; Binnen-Mongolië, Heilongjiang; sjamanisme; Tungusische taal, Mongools en Han schrift; veeteelt, jacht, landbouw.
  • Gaoshan 高山
    4.000; Fujian (en 400.000 op Taiwan); polytheïsme; Maleise taal, Han schrift; land¬bouw.
  • Gelao 仡佬
    550.000; Guizhou; animisme; Gelao taal (Miao-Yao), Han schrift; landbouw.
  • Hani 哈尼
    1.661.000; Yunnan; polytheïsme; Yi taal (Tibeto-Burmaans), Han schrift; landbouw.
  • Hezhe 赫哲
    5.500; Heilongjiang; sjamanisme; Tungusische taal, verwant aan Manzu, Han schrift; visserij, jacht.
  • Hui 回
    10.586.000; verspreid over heel China; islam; Han taal en schrift (en Arabisch in religie); handel en landbouw.
  • Jing 京
    28.000; Guangxi; natuurreligie en deels Katholiek; Jing taal, verwant aan Vietnamees, Han schrift; visserij en landbouw.
  • Jingpo 景颇
    148.000; Yunnan; polytheisme; Tibeto-Burmaanse taal, Han schrift; veeteelt.
  • Jinuo 基诺
    23.000; Yunnan; polytheïsme; Tibeto-Burmaanse taal, Han schrift; primitieve landbouw.
  • Kazak / Hasake 哈萨克
    1.463.000; Xinjiang, Gansu, Qinghai; islam; Kazak (Turkse) taal, Kazak schrift; vee¬teelt.
  • Kirgiz / Ke’erkizi 柯尔克孜
    187.000; Xinjiang; islam en een klein deel Lama-boeddhisme; Kirgizische (Turkse) taal, Kirgizisch schrift; landbouw.
  • Koreanen / Chosen / Chaoxian 朝鲜
    1.831.000; Jilin, Heilongjiang, Liaoning, Binnen-Mongolië; boeddhisme; Koreaanse taal en schrift; landbouw.
  • Lahu 拉祜
    486.000; Yunnan; boeddhisme en deels christendom; Lahu taal (Tibeto-Burmaans), Lahu schrift; landbouw en jacht.
  • Li 黎
    1.463.000; Guangdong, Hainan; polytheïsme; Li taal, verwant aan Dai, Han schrift; landbouw.
  • Lisu 傈僳
    703.000; Yunnan; polytheïsme en deels Chris¬ten¬dom; Yi taal (Tibeto-Burmaans), Lisu schrift; landbouw.
  • Loba / Lhoba / Luoba 珞巴
    4.000; Tibet; Lama-boeddhisme; Tibetaanse taal (Tibeto-Burmaans) en Tibetaans schrift; landbouw en jacht.
  • Manzu 满 
    10.388.000; noord- en noordoost-China; boeddhisme en sjamanisme; Manzu taal en schrift, Han taal en schrift; land¬bouw en industrie.
  • Maonan 毛南
    101.000; Guangxi; daoïsme en christendom; Maonan taal, verwant aan Dai, Han schrift; landbouw.
  • Miao 苗
    9.426.000; Guizhou, Yunnan, Hunan, Guangxi, Sichuan, Guangdong, Hainan; polytheïsme en deels christendom; Miao taal (Miao-Yao), Miao schrift; landbouw.
  • Monba / Menba 门巴
    11.000; Tibet; Lama-boeddhisme; Tibetaanse taal (Tibeto-Burmaans), Tibetaans schrift; landbouw en jacht.
  • Mongolen / Menggu 蒙古
    5.981.000; Binnen-Mongolië, Xinjiang, Liaoning, Jilin, Heilongjiang, Qinghai, Gansu; boeddhisme, Lama-boeddhisme, sjamanisme; Mongoolse taal, Mongools en Han schrift; landbouw en veeteelt.
  • Mulam / Mulao 仫佬
    216.000; Guangxi; boeddhisme; Dong taal, verwant aan Dai, Han schrift; landbouw.
  • Naxi 纳西
    326.000; Yunnan; boeddhisme, sjamanisme en deels christendom; Naxi taal, verwant aan Yi (Tibeto-Burmaans), Naxi schrift; landbouw en veeteelt.
  • Nu 怒
    37.000; Yunnan; polytheïsme; Nu taal (Tibeto-Burmaans), Lisu en Han schrift; landbouw.
  • Oroqen / Elunchun 鄂伦春
    9.000; Binnen-Mongolië, Heilongjiang; sjamanisme; Tungusische taal, Han schrift (beperkt); jacht, bosbouw, landbouw.
  • Pumi 普米
    43.000; Yunnan; Lama-boeddhisme; taal verwant aan Dai, Tibetaans schrift; landbouw.
  • Qiang 羌
    310.000; Sichuan; polytheïsme; Qiang taal (Tibeto-Burmaans), Han schrift; landbouw en veeteelt.
  • Russen / Eluosi 俄罗斯
    15.000; Xinjiang; Russisch Orthodox christendom; Russische taal en schrift; landbouw, veeteelt.
  • Salar / Sala 撒拉 
    131.000; Qinghai, Gansu; islam; Turkse taal, Han schrift; landbouw.
  • She 畲
    709.000; Fujian, Zhejiang, Jiangxi, Guangdong; daoïsme; She taal (Miao-Yao), Han taal en schrift; landbouw.
  • Shui 水
    4126.000; Guizhou; polytheïsme; Shui taal, verwant aan Dai, Han schrift; landbouw.
  • Tajik / Tajike 塔吉克
    51.000; Xinjiang; islam; Iraanse taal, Uygur schrift; veeteelt.
  • Tatar / Tata’er 塔塔尔
    4.000; Xinjiang; islam; Turkse taal, Uygur en Kazak schrift; handel, handwerk, landbouw.
  • Tibetanen / Zang 藏
    6.282.000; Tibet, Sichuan, Qinghai, Gansu, Yunnan; Lama-boeddhisme; Tibetaanse taal (Tibeto-Burmaans), Tibetaans schrift; landbouw en veeteelt.
  • Tu 土
    290.000; Qinghai, Gansu; Lama-boeddhisme; Tu taal (Mongools), Han schrift; landbouw.
  • Tujia 土家
    8.354.000; Hunan, Hubei; deels christendom; Yi taal (Tibeto-Burmaans), Han schrift; landbouw.
  • Uygur / Weiwu’er 维吾尔
    10.070.000; Xinjiang; Islam; Uygur (Turkse) taal, Uygur schrift; landbouw, handel, handwerk.
  • Uzbek / Wizibieke 乌孜别克
    11.000; Xinjiang; islam; Turkse taal, Uygur schrift; landbouw en handel.
  • Wa 佤
    430.000; Yunnan; boeddhisme en deels christendom; Wa taal (Mon-Khmer), Wa en Han schrift; landbouw, jacht.
  • Xibe / Xibo 锡伯
    190.000; Xinjiang, Liaoning; sjamanisme; Xibe taal (Manzu, Tungusisch), Xibe schrift; landbouw.
  • Yao 彝
    2.796.000; Guangxi, Hunan; Yunnan; Guangdong; Guizhou; polytheïsme; Yao taal (Miao-Yao), Han schrift; landbouw en bosbouw.
  • Yi 彝
    8.714.000; Sichuan, Yunnan, Guizhou, Guangxi; polytheïsme en deels christendom; Yi taal (Tibeto-Burmaans), Yi schrift; landbouw.
  • Yugur / Yugu 裕固
    14.000; Gansu; sjamanisme en Lama-boeddhisme; Turkse en Mongoolse taal, Han schrift; veeteelt.
  • Zhuang 壮
    16.926.000; Guangxi, Yunnan, Guangdong, Guizhou; polytheïsme; Zhuang taal, verwant aan Dai, Zhuang en Han schrift; landbouw.

Er zijn ook bevolkingsgroepen die niet de formele status van een minderheid hebben, maar wel worden beschouwd als een aparte groep.

  • Hakka 客家
    De Hakka in het Kantonees, of de Kejia (客家, letterlijk ‘gastenvolk’) in het putonghua, leefden in de 4e eeuw nog in het noorden van China, in de provincies Shanxi en Henan. Ten gevolge van oorlogen en andere redenen migreerden ze naar het zuiden en hebben zich in de loop der eeuwen verspreid van Sichuan tot Fujian tot Guangdong en ook Taiwan, Hongkong en in de Chinese overzeese diaspora. Ze zijn Han-Chinezen, maar hebben wel hun eigen taal (met daarin vele dialecten) en gewoonten behouden. Ze verhuisden naar toentertijd soms weinig bevolkte gebieden, maar moesten zich wel een plaatsje bevechten om te kunnen boeren.